Na de luchtaanval op de Westkapelse zeedijk op 3 october 1944 “wilde” het water maar niet komen. Daarom werd op 7 october 1944 de Nolledijk door 59 bommenwerpers en de Rammekensdijk door 60 bommenwerpers vernield.
Nog diezelfde dag stond het water tot aan Oost- Souburg. Het gat in de Nolledijk, dat onze omgeving van water moest “voorzien” was kennelijk niet zo diep. Het water kwam maar langzaam hoger.
Maar zo rond 15 october, in de namiddag, bij vloed kwam het water voor het eerst op het erf in de Kleiweg, toen nog Zandweg geheten.
Nadat eerst de lagere gebieden waren volgelopen kwam het dan op het veel hoger gelegen erf.
Ik stond erbij en ik keek ernaar. Tegenhouden kon ik het niet. En ik geloof ook niet dat ik me volledig realiseerde welk drama zich voltrok. Drie dingen zijn toen diep in mijn geheugen gegrift.
1. Veldmuizen die piepend en schreeuwend uit een veldje worteltjes naar boven kwamen en meegesleurd werden door de stroom.
2. Het water dat in de kelder stroomde door het kelderraam,onaangenaam om te horen.
3. De boerin van “Zuidbeek” en haar dochter die angstig schreeuwend door het water bij ons toevlucht zochten.
Daar waren de angstkreten van de muizen gauw bij vergeten, dit ging dieper bij mij. Dit waren mensen in nood. De boer van “Zuidbeek” en zijn zonen hielpen de boer van “Noordbeek” bij het bergen van voederbieten. Hun boerderij lag erg laag, en toen daar het water in huis kwam vluchtten ze in paniek naar “Papegaaienburg”, maar de bewoners, (oom Jan en tante Maatje Poppe-Joziasse) waren al eerder gevlucht. De vrouwen vroegen of ze bij ons konden blijven. Ze sliepen die nacht in de bedden van de bij ons ingekwartierde Duitse soldaten, die druk bezig waren met het beschermen van hun mortieren.
‘s Avonds kwamen de boer en zijn jongens vragen of de vrouwen soms bij ons waren. “En gaen julder dan mee terug?” vroeg de boer, “Dat doe me glad nie, me bluve ier ” zeiden de vrouwen. Toen sjokten de mannen weer terug naar hun hoeve. Die nacht hadden wij twee vrouwen op de zolder! Ik moet hier nog bij vertellen dat Piet en ik, reeds op 3 October onze moeder, Antje (13 jaar) en Leen (4 jaar) met een handkar naar de familie in Gapinge hadden gebracht. De handkar diende voor het transport van kleren en voedsel, en daar tussen zal Leen ook wel een plaatsje gevonden hebben. Want op 2 October werden er door de Geallieerden strooibiljetten uitgeworpen, waarin wij opgeroepen werden om ons ver te houden van wegen, dijken, bunkers, enz…
Moeder was bang en wilde weg en vader wilde de boerderij niet achterlaten. Daarom zei hij tegen zijn grote jongens: “Breng ze maar naar Gapinge”. Dat deden wij en leverden ze af bij Jac. Wattel op “Banenburg”, een oom-zegger van mijn vader. En direct daarna keerden wij terug naar West-Souburg. Toen op 12 october de dijk bij Veere ook werd vernield moesten ze weer vluchten. Ze zijn toen op “Molenwijk” te Oostkapelle terecht gekomen en lagen daar onder vuur van de “Warspite”, een Engels slagschip met 38 cm kanonnen! Pas eind januari 1945 konden ze weer terugkomen, althans, naar Oost-Souburg bij familie. Vader bleef op “Noordbeek”.
Piet was bij oom Simon op het Oranjeplein, waar ik later ook introk. Pas in februari 1945 kregen we een woning toegewezen in Oost-Souburg. Daar konden we op de verdieping wonen; beneden heerste het regime van eb en vloed.
Als vader geweten had dat de gezinshereniging zo lang op zich zou laten wachten, zou hij toch wel anders beslist hebben.
Ik pak de draad van het verhaal weer op bij de eerste dag dat het water kwam. Ik besefte toen waarschijnlijk niet dat dit nog maar het begin was van de ellende. Maar wie besefte dat wel?
Eén voorbeeld hiervan, ongelofelijk, maar wáár!
Mijn vader deed wel ploegwerk e.d. voor kleine boertjes die zelf geen paard hadden. Zo ook voor de boer van “Zuidbeek”. Een aantal dagen na de breuk in de Westkapelse zeedijk, toen het zeewater al begon te stijgen in de sloten, kwam die buurman mijn vader vragen om een stuk land te ploegen, om daar tarwe te zaaien. Hij zowel als mijn vader zagen dat wel zitten. Want october is een goede maand om tarwe te zaaien. Dus vader ging met zijn paard en de ploeg op de veldslee, met eten voor hemzelf en het paard voor een hele dag naar dat land. Maar met de opdracht aan mij om hem ‘s middags af te lossen, want hij moest ergens heen. Dat moet wel erg belangrijk zijn geweest, anders had hij nooit dit moeilijke ploegwerk aan mij overgelaten; Het moest n.l. op “akkers” geploegd worden, en dat was zo moeilijk dat ik het nu niet meer kan uitleggen.
Toen ik daar in die “Zuudbeeksen oek”, moederziel alleen mee bezig was, schitterde de lucht van grote groepen Engelse bommenwerpers die waarschijnlijk Breskens bombardeerden. En ik realiseerde mij toen dat ze daar nu al wekenlang aan het vechten waren. En ik vroeg mij af of wij op Walcheren een dergelijke strijd zouden overleven. Ik bewaar geen prettige herinneringen aan die dag. Of die tarwe nog ooit gezaaid is weet ik niet.
Het is ook weer een voorbeeld van “De boer die ploegde voort”. Tot in het absurde. Maar heel de oorlog door probeerden wij het gewone leven door te laten gaan.
Ik zie mijn vader nog staan tijdens het schieten en bombarderen: het paard geruststellend aan de halster vasthoudend, staande aan de goede kant ten opzichte van het gevaar, om dan even later weer verder te ploegen…..
Bedankt voor het lezen,
Ad Arendse.