Na de drooglegging van Walcheren bouwde vader zijn veestapel geleidelijk weer op tot ongeveer 6 koeien, en voor de vervanging 2 á 3 stuks vrouwelijk jongvee. Ten tijde van dit verhaal waren die halfwas en liepen samen met de koeien in dezelfde wei. De wei waar dit verhaal zich afspeelde lag ten Zuiden van de boerderij, waar bunkers stonden. Het waren geen zware bunkers, maar toch nog 1 meter dik, gewapend beton. In de oorlog stond er 2cm flak boven op en de bemanning woonde in de bunker.
De wei grensde aan de wei van een niet nader genoemde buurman (niet G. v. Soelen). De scheiding was prikkeldraad. En ook hij had een paar koeien en een stuk of wat jongvee, die op zijn Walchers “beestjes” werden genoemd. Mijn vader en ik gingen ‘s morgens zo rond 5.30 uur de koeien melken, daarna ontbijten en konden dan om 8.00 uur op het land zijn. De buurman was een avondmens en ging pas om 8.00 uur naar de wei.
Om het volgende – ongelofelijke – verhaal te begrijpen, volgen hier een paar aantekeningen: vader en ik waren in de grond van ons hart geen veehouders, maar akkerbouwers. We spraken dat nooit openlijk uit. Waarschijnlijk schaamden we ons voor de geringe kennis en interesse die we hiervan hadden. Ook hoorde het zo dat een kleine Walcherse boer koeien moest melken. Dat gaf iedere maand melkgeld, en je had stalmest enz. Wel zorgden we goed voor de koeien, ook al omdat ze dan veel melk gaven. Bij de buurman was de interesse er wel en hij kende zijn dieren goed, beter dan wij. Dit zal blijken uit het volgende verhaal.
Op een morgen tijdens het melken zei vader plotseling “Er is een beest te weinig.” Ik beaamde dat en zei “Waar is dat beest dan gebleven?” Nog eens rond gekeken, toen zei vader “Hij loopt bij de buurman in de wei” (Ook de vrouwelijke dieren werden aangeduid met “hij”). Dus gingen wij via het hek van de buurman, uit zijn wei ons beest halen. Maar, welk beest was van ons?
Toen wreekte zich de desinteresse voor onze dieren. Ze waren allen zwartbont en van dezelfde leeftijd. Maar wij kenden onze eigen beesten niet. Tenslotte zei vader: “Pak die maar, die is het.” Daarna snel de koeien gemolken, ontbijten, en naar het land. Op de buurman kon je niet wachten. Die buurman kwam een uur later ook zijn koeien melken en miste ook een beestje, keek rond en zag het beest bij ons in de wei lopen. “Podome”, zal hij wel gezegd hebben (dat was zijn stopwoord) “Dat beest loopt bij Leen Arendse in de wei”, en hij haald het terug. Hij inspecteerd ook nog de prikkeldraadafscheiding heel nauwkeurig, en vond niets verdachts, ook geen koeienhaar op de prikkels. Hoe komt dat beest dan bij Leen Arendse in de wei?
Wij hadden dit alles niet gezien, omdat wij al op het land waren.
Die avond van diezelfde dag herhaalde zich dat weer. Weer misten wij een beest, en weer haalden wij er een uit buurmans wei. Na een tijdje komt de buurman melken en mist weer een beest, ziet het bij ons lopen en haalt het terug. Hij controleert weer de afscheiding. Ook van deze actie hadden wij niets gezien! Later, die avond kwam hij nog even langs om over die vreemde zaak te praten, en benadrukte nog eens de goede conditie van de afscheiding. En, eerlijk, wij begrepen het ook niet. Maar er begon een akelig gevoel over ons te komen dat er toch iets niet klopte. Maar, wij misten toch steeds maar een beest!
De volgende morgen misten wij (uiteraard) weer een beest, maar we besloten om maar eerst te melken en dan maar verder te zien hoe of wat. En toen volgde de ontknoping van de klucht. Ik liep langs één van de bunkers en hoorde daar wat geluid. Ik liep de bunker in, en jawel, daar stond ons beest in een soort nis van de bunker. Het beest was er vooruit ingelopen, dus had er ook achteruit uit kunnen komen, maar heeft dat waarschijnlijk niet gedurfd. Ze had daar dus 24 uur gestaan zonder eten of drinken. Ik haalde haar er uit, waarna ze eerst ging drinken en daarna grazen. Hoewel de bunkers open waren gingen de koeien nooit naar binnen; de gangen waren nogal nauw. Daarom hadden wij er niet in gekeken.
Wij geneerden ons vreselijk en hoopten maar dat de buurman er niet achter zou komen. Ook durfden wij het jaren later nooit te vertellen, tegen wie dan ook. Er was tussen mij en mijn vader wel eens een soort competitie in kennis van het boerenvak. Maar hier hadden wij beiden jammerlijk gefaald.
Toen ik in 1962 besloot om de veehouderij af te stoten, en dit aan vader vertelde, verwachte ik wel wat van de bekende bezwaren te moeten aanhoren, maar, niets van dat. Hij zei zoiets van: “Het is misschien wel goed.” Toen wist ik zeker dat de veehouderij nooit zijn hart had gehad.
Op 05-06-2008 heb ik dit verhaal op de pc gezet.
Bedankt voor het lezen,
Ad Arendse.